Als laatste raap ik je naam
Vogels zijn uit je weggetrokken,
lachen breekt een gezicht open,
geneest weer: jij blijft roerloos,
vraagt me de pijn in je te dichten.
Over lakens trekt een rood spoor
aan generaties tot mij, je dochter –
zelfs bij loslaten, laat je me niet los.
Op een bordje naast je ligt je gebit:
het smeekt met hagelwitte tanden.
Ik wil het terug in je mond steken,
‘t spuug terug op je lippen, dat het
babbelt over hoe Hollands het weer,
hoe lekker de makrelen, waarom
de goden nog aarzelen en of ik je
naam straks wil rapen van de vloer.
Sara de Lodder